Mijn voorstellingen zijn een uitnodiging. Vooral voor de kijkers, of te wel het publiek. Ik zie hen als een bemiddelaar tussen het werk en de performer. Een actieve bemiddelaar met een eigen geëmancipeerde rol. Want Een geëmancipeerd publiek betekent ook een publiek dat betrokken is in onvolmaaktheid. Dat zich wél uitgenodigd voelt, maar niet of nauwelijks geleid wordt. Dat wél iets voelt, maar niet alles begrijpt. Dat wél reflecteert, maar niet noodzakelijk concludeert.
Dit juist dit vraag ik van mijn bemiddelaar want er zijn al zoveel aannames, gedachtes en ongrijpbare zaken. Er komt zoveel ongemak bij kijken en je zou dit bijna een voorwaarde kunnen noemen.
Jacque Rancière schrijft in zijn boek De geëmancipeerde kijker, dat de emancipatie van de kijker niet het omzetten van passief naar actief publiek is, maar het erkennen dat de toeschouwer al actief is. Het is onze normale staat.
“Spectatorship is not the passivity that has to be turned into activity. It is our normal situation.” — Jacques Rancière, The Emancipated Spectator
Zo bekijk ik het ook: het publiek is niet ‘klaar’ of ‘wakker’ of ‘getransformeerd’. Het is al daar, al met eigen ervaringen, associaties, verlangens, kritiek. Mijn taak is om een situatie te creëren waarin die ervaring zichtbaar, voelbaar, deelbaar wordt. En dat brengt spanning met zich mee: want wanneer je het publiek uitnodigt mee te gaan, ontstaat meteen de vraag: wat doe ik eigenlijk? Wat wordt er van mij verwacht? Mag ik mijn eigen betekenis maken? En wat is mijn rol in het werk? Die vragen zijn niet storend. Ze zijn het werk.
Ze vormen het levende weefsel tussen maker en publiek, tussen kijken en handelen, tussen zekerheid en niet-weten.
Comfortabele zone
In de praktijk probeer ik te laveren tussen die ongemakkelijke en gemakkelijke zone. Tussen afstand en betrokkenheid. Het werk dat ik maak is niet simpelweg een uitkomst of een product. Maar een ruimte. Een ruimte waarin het publiek de bemiddelaar is tussen betekenissen, en tegelijkertijd uitgenodigd blijft om buiten de comfortabele zone te gaan. Want eerlijk is eerlijk, wie wil er nu niet gewoon achterover leunen en zich laten vermaken? Maar in mijn werk vraagt kijken ook iets van je.
Je moet bereid zijn moeite te doen, om te willen begrijpen.
Zoals Rancière zegt: “They pay attention to the performance to the extent that they are distant.” Die afstand is geen barrière, maar een voorwaarde voor eigen interpretatie.
Voorbeelden uit mijn werk
Bij MORPH (2025) bijvoorbeeld, een voorstelling waarin de grens tussen podium en publiek vervaagt via QR-codes en digitale/ fysieke wereld, bevindt het publiek zich op die grenslijn: je kijkt, je scant, je probeert opnieuw, je zit op je telefoon. De toeschouwer wordt geen danser, maar wordt wel verleid tot denken, voelen, bewegen op eigen voorwaarden.
Bij Falling (2024) ligt de focus op het onvoorspelbare wat betekent dat ook het publiek zich moet openen voor het onverwachte, het kwetsbare, het lichamelijke dat zich ontvouwt door onderander de hoeveelheid wind en ruis op toneel. Die openheid brengt ongemak, maar ook potentie voor betekenis.
Bij Tides (2021) draait alles om ritme en overgave. De dansers bewegen in een voortdurende golf van komen en gaan, als water dat niet te sturen is. Het publiek kijkt, luistert, ademt mee in dat ritme. Er is geen begin of einde, geen vaste vorm om houvast aan te hebben. Die vloeibaarheid nodigt uit tot vertraging: om te blijven kijken, juist als er niets ‘gebeurt’. De toeschouwer wordt onderdeel van een getij. Soms dichtbij, soms op afstand en ervaart dat betekenis niet altijd ontstaat uit actie, maar uit aandacht.
Misschien ligt daar de essentie van mijn werk: in het voortdurend zoeken naar de juiste afstand, in het toelaten van het ongemak, in het delen van wat nog niet vastligt. Of dat wat anders geïnterpreteerd kan worden.
Een voorstelling is voor mij geen antwoord, maar meer een ruimte waarin maker, performer en publiek zich tot elkaar verhouden en moeten verhouden. Ieder vanuit zijn eigen plaats, zijn eigen blik, zijn eigen beweging.